32404 |
bodemmes |
bodemmes:
būǝmmęs (L318a Keent),
zoolmes:
zūǝlmęs (L318a Keent)
|
Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
24569 |
boeket |
bloemenstruis:
bloômestroês (L318a Keent),
struis:
stroês (L318a Keent)
|
ruiker
III-4-3
|
26631 |
boekweitdoppen |
klijen:
klejǝ (L318a Keent)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
booremoos (L318a Keent),
krulmoes:
krôlmoos (L318a Keent),
slechte kool:
slechte kuuël (L318a Keent)
|
boerenkool
I-7
|
24861 |
boerenwormkruid |
wormzaad:
geneeskrachtig
wôrremzaot (L318a Keent)
|
wormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwallef (L318a Keent)
|
boerenzwaluw
III-4-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boer:
bōr (L318a Keent)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bōk (L318a Keent)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
Verklw. bökkemske
bökkem (L318a Keent)
|
bokking
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
steekneusje:
oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren
staeknaeske (L318a Keent)
|
prikneusje
III-4-3
|