26297 |
wervel |
knevel:
knēvǝl (L318a Keent),
wervel:
wervǝl (L318a Keent)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
wervelwind (L318a Keent)
|
Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt? [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
teetje:
kleine soort wesp, die niet steekt
teetje (L318a Keent),
wesp:
wésp (L318a Keent)
|
wesp || wesp, soort
III-4-2
|
19133 |
weten |
weten:
wieëte (L318a Keent)
|
weten
III-1-4
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L318a Keent),
wēx (L318a Keent)
|
Het rondsel bovenaan de koning, dat in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 64.17 en 58. [N O, 50e; A 42A, 103; Sche 39; A 42A, 13; A 42A, 11; N O, 14a] || wieg
II-3, III-2-2
|
31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (L318a Keent)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
gele wielewauw:
gaele wielewâw (L318a Keent)
|
wielewaal
III-4-1
|
20852 |
wijn |
wijn:
Wiênglaas
wiên (L318a Keent)
|
wijn
III-2-3
|
33599 |
wijngaard |
wingerd:
wingert (L318a Keent)
|
wijngaard
I-7
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druif:
droef (L318a Keent),
druivenhengel:
droêvenhîngel (L318a Keent)
|
druif || wijnstok
I-7
|