19396 |
deken |
deken:
diəkə (L318a Keent)
|
deken
III-2-1
|
19704 |
deksel |
dek:
deͅk (L318a Keent, ...
L318a Keent),
deksel:
deͅksəl (L318a Keent)
|
deksel || deksel van doos, pot
III-2-1
|
19048 |
denken |
denken:
dînke (L318a Keent)
|
denken
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
denneknop (L318a Keent)
|
denneappel
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spangen:
mv.
spânge (L318a Keent)
|
dennenalden
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
duuëgeneet (L318a Keent),
duivelskind:
duûvelskîntj (L318a Keent),
hozenbengel:
hoozebîngel (L318a Keent),
plevuuter:
plevuuter (L318a Keent),
saro:
saaroo (L318a Keent),
stuk vreten:
stök vrieëte (L318a Keent)
|
deugniet || ondeugend kind || rakker, deugniet
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dȳǝr (L318a Keent)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kle.ŋk (L318a Keent)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L318a Keent)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|