e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Keent

Overzicht

Gevonden: 1396
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deken deken: diəkə (Keent) deken III-2-1
deksel dek: deͅk (Keent, ... ), deksel: deͅksəl (Keent) deksel || deksel van doos, pot III-2-1
den den: den (Keent) denneboom III-4-3
denken denken: dînke (Keent) denken III-1-4
dennenappel dennenknop: denneknop (Keent) denneappel III-4-3
dennennaalden spangen: mv.  spânge (Keent) dennenalden III-4-3
deugniet deugeniet: duuëgeneet (Keent), duivelskind: duûvelskîntj (Keent), hozenbengel: hoozebîngel (Keent), plevuuter: plevuuter (Keent), saro: saaroo (Keent), stuk vreten: stök vrieëte (Keent) deugniet || ondeugend kind || rakker, deugniet III-1-4
deur deur: dȳǝr (Keent) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
deurkruk, deurklink klink: kle.ŋk (Keent) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
dienblad dienblad: dēnblāt (Keent) dienblad [DC 27 (1955)] III-2-1