24858 |
klaproos |
klaproos:
klaproeës (L318a Keent),
slaapkopje:
slaopköpke (L318a Keent)
|
klaproos
III-4-3
|
26301 |
klauw |
klauw:
klǫw (L318a Keent)
|
Het onderste klauwvormige gedeelte van het staakijzer dat in het middendeel van de rijn grijpt. De klauw is in functie vergelijkbaar met de kop van het staakijzer in watermolens. Zie ook afb. 61. [N O, 14l; N O, 15e; A 42A, 16; Sche 44; N D, 17]
II-3
|
24867 |
klaverzuring |
hazeklee:
haazeklieë (L318a Keent)
|
klaverzuring
III-4-3
|
24576 |
kleefkruid |
weerkruid:
wer-kroêt (L318a Keent)
|
kleefkruid
III-4-3
|
19389 |
kleerhanger |
hangertje:
hę.ŋǝrkǝ (L318a Keent),
hɛ.ŋərkə (L318a Keent),
klederhanger:
klęjǝrha.ŋǝr (L318a Keent)
|
Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.] || kleerhanger
II-7, III-2-1
|
20609 |
klef |
knets:
Di-j mik és êrreg knetsj: dat brood is erg klef
knetsj (L318a Keent)
|
ongaar, deegachtig (vooral van brood)
III-2-3
|
33746 |
klein paard |
pony:
pǫni (L318a Keent)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 100]
I-9
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
bōrdǝrii̯kǝ (L318a Keent)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L318a Keent)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskinder:
uitsluitend in mv.
kinskînjer (L318a Keent)
|
kleinkinderen
III-2-2
|