20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoeën (L318a Keent)
|
kleinzoon
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
leemkuil:
lęj.mkūl (L318a Keent)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
32490 |
kliefhout |
bremenklover:
briǝmǝklø̜jvǝr (L318a Keent)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
klitsklatsje:
uitsluitend mv. uitsluitend verklw.
klitskletskes (L318a Keent)
|
kliekje
III-2-3
|
17893 |
klieven |
wijdenhout kloven:
wejǝnhǫwt klø̜jvǝ (L318a Keent)
|
De wissen met behulp van een kliefhout in drieën of vieren splijten. Daartoe wordt er eerst met behulp van een mes een insnijding in de wis gemaakt. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
weentjergreun (L318a Keent)
|
klimop
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
keets:
kits (L318a Keent),
kits:
kits (L318a Keent)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] || klokhuis
I-7, III-2-3
|
24651 |
klokje (alg.) |
klokje:
campanula rotundiflora
klökskes (L318a Keent)
|
grasklokje
III-4-3
|
21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knoûwele (L318a Keent)
|
kauwen, knagen, knabbelen
III-2-3
|