19582 |
kopje |
bak:
bak (L318a Keent),
tas:
tas (L318a Keent)
|
kopje
III-2-1
|
19325 |
koppig |
raaskoppig:
raosköppig (L318a Keent)
|
koppig, dwars
III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
bokken:
bókke (L318a Keent)
|
koppig zijn
III-1-4
|
26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kǫpspējǝ (L318a Keent)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
koeërebloom (L318a Keent)
|
korenbloem
III-4-3
|
32536 |
korf |
ben:
bɛn (L318a Keent)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
20617 |
korst |
kantje:
kêntje (L318a Keent),
kontje:
kûntje (L318a Keent),
korst:
Verklw. körsje
korst (L318a Keent)
|
korst
III-2-3
|
29971 |
korteling |
korteling:
kø̜rtǝleŋ (L318a Keent)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kermenaaj (L318a Keent),
kotelet:
Fr. cotelet Verklw. korteletje
kortelet (L318a Keent)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] || varkenscotelet
III-2-3
|
31179 |
koudsmid |
koudsmid:
kǭtsmiǝt (L318a Keent)
|
Smid of werkman in smederijen die metaal in koude toestand met vijl, beitel, hamer, boor, schraper, draadsnijwerktuigen, draaibank, etc., bewerkt. Zie ook het lemma "bankwerker" in WLD II. 5, pag. 46 en de toelichtingen bij de lemmata "koperslager" en "blikslager". [monogr.]
II-11
|