19796 |
nachtkastje |
nachttafeltje:
naxtø͂ͅfəlkə (L318a Keent)
|
nachtkastje
III-2-1
|
24214 |
nachtzwaluw |
geitenmelker:
geîtemêlleker (L318a Keent)
|
nachtzwaluw
III-4-1
|
20326 |
nazaat |
nazaat:
naozaat (L318a Keent)
|
nakomeling, afstammeling
III-2-2
|
24216 |
nestelen |
timmeren:
tummere (L318a Keent)
|
nest bouwen
III-4-1
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlögk (L318a Keent, ...
L318a Keent)
|
vogeltje || vogeltje, vlug
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldōk (L318a Keent)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L318a Keent)
|
nicht
III-2-2
|
34154 |
niet drachtig |
gust:
gø̜st (L318a Keent)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|