33558 |
okkernoot |
baak:
baok (L318a Keent),
noot:
noeët (L318a Keent)
|
noot || okkernootkwartier
I-7
|
20547 |
olie |
reubsmout:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsmaot (L318a Keent),
reubsolie:
Vroeger gebruikt voor het braden van boekweitpannenkoeken
reupsoolie (L318a Keent)
|
olie uit raapzaad
III-2-3
|
19546 |
olielamp |
snotnaas:
#NAME?
snoͅtnās (L318a Keent)
|
olietuitlampje zonder glas
III-2-1
|
26677 |
oliemolen |
oliemolen:
uǝli[molen] (L318a Keent)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33745 |
omheinen |
afrastering plaatsen:
āfrastǝreŋ plātsǝ (L318a Keent)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
schutting:
sxø̜i̯teŋ (L318a Keent)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
schutting:
sxø̜i̯teŋ (L318a Keent)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
schutting:
sxø̜i̯teŋ (L318a Keent)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
høͅi̯tpø͂ͅleŋ (L318a Keent),
hoofdpulf:
høͅi̯tpøͅləf (L318a Keent, ...
L318a Keent),
høͅi̯tpøͅləft (L318a Keent)
|
hoofdpeluw || peluw onder hoofdkussen
III-2-1
|
19873 |
onderzetter |
treefje:
trīəfkə (L318a Keent)
|
onderzetter
III-2-1
|