24295 |
restant zoogdieren |
frettieren:
mn op konijnen
frettieëre (L318a Keent),
peem:
peêm (L318a Keent),
poot:
poeët (L318a Keent),
vel:
vêl (L318a Keent)
|
fretten, jagen met de fret || pezel, pezerik || poot ve dier || vel, pels ve dier
III-4-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veren:
Uitsluitend mv.
vaere (L318a Keent)
|
ongesmolten bladvormig varkensvet, buikvet
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L318a Keent
[(vier of vijf)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
riet:
re^tt (L318a Keent),
-
reet (L318a Keent)
|
riet [DC 25 (1954)]
III-4-3
|
28973 |
rijgen |
rijgen:
rīgǝ (L318a Keent),
trakelen:
trǭkǝlǝ (L318a Keent),
trochelen:
trǭxǝlǝ (L318a Keent)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
trakelgaren:
trǭkǝlgārǝ (L318a Keent)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|
26610 |
rijk malen |
het spoedt goed:
ǝt spøjt ˲gōt (L318a Keent)
|
Met veel winst malen, vlot malen. [N O, 36l; A 42A, add.]
II-3
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L318a Keent)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
erwtenrijs:
voor erwten
êrteriêzer (L318a Keent)
|
rijshout
I-7
|