33487 |
rode renet, sterappel |
binnenroodje:
binneruuëtje (L318a Keent),
sterappeltje:
ster’eppelke (L318a Keent),
wijnappel:
wiênappel (L318a Keent)
|
sterappel || sterappel, rode renet
I-7
|
21733 |
roede |
pezerik:
pēsdǝrek (L318a Keent),
pēzǝrek (L318a Keent)
|
Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12
|
26218 |
roedegaten |
asgaten:
as˲gātǝ (L318a Keent)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26162 |
roedewiggen |
zijspieën/-spijen:
zęjspējǝ (L318a Keent)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
26196 |
roegewant |
gevlucht:
gǝvløxt (L318a Keent
[(grootte der wieken)]
)
|
De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.]
II-3
|
24235 |
roek |
schurftkraai:
schörreftkrej (L318a Keent)
|
roek
III-4-1
|
19976 |
roepnaam van de hond |
zoek:
eieg.: roepnaam bij kinderen
soek (L318a Keent)
|
hond
III-2-1
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
met:
mɛt (L318a Keent)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
rosdomp:
rosdoompf (L318a Keent)
|
roerdomp
III-4-1
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pas˃vit (L318a Keent)
|
roerzeef
III-2-1
|