34574 |
wiel |
rad:
meervoud
rar (Q255p Kelmis)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
ring:
reŋk (Q255p Kelmis)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
27425 |
wig |
kijl:
kīl (Q255p Kelmis)
|
Wig van hout en van verschillende grootte, gebruikt bij het vast spieën van een kap of een stijl. Men plaatste zo''n wig, wanneer men bijvoorbeeld te hoog had weggeschoten. [monogr.]
II-4
|
20852 |
wijn |
wijn:
wīēn (Q255p Kelmis)
|
wijn [RND]
III-2-3
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wiesvénger (Q255p Kelmis)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24277 |
wilde eend |
wilde eend:
wél ente (Q255p Kelmis)
|
eend: wilde eend (58 overal bekend; groene kop en nek; bruine borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24278 |
wilde gans |
wilde gans:
wél giese (Q255p Kelmis),
wél jènse (Q255p Kelmis)
|
gans: grauwe gans (± 80 net een tamme gans zonder wit; oranje bek; roep gelijk tamme gans [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17576 |
wilde hoofdharen |
struivelen:
sjtroevele (Q255p Kelmis)
|
hoofdharen, wilde ~ [vliechhaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24611 |
wilde roos (hondsroos, enz.) |
hondsrozenstek:
verzamelfiche ZND01, a-m; ZND01, u 051 en ZND15, 004; deze laatste ook bij Har Brok
hontsrūəzəštek (Q255p Kelmis)
|
egelantier [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
22770 |
winnen |
afbouwen:
āfbowǝ (Q255p Kelmis),
gewinnen:
Inf.; - jewonn (won), jewonne (gewonnen).
jewinne (Q255p Kelmis)
|
Het gesteente voor de ertswinning neerhalen door schieten, boren, hakken enz. De winning was het werk van de houwer. [monogr.] || III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)]
II-4, III-3-2
|