18143 |
bochel |
pokkel:
puckel (Q255p Kelmis)
|
Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
21300 |
boek |
boek:
buok (Q255p Kelmis)
|
boek [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
21301 |
boer |
boer:
der bur wont op e bure dink (Q255p Kelmis),
der bur wont op ne burehof (Q255p Kelmis)
|
Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerending:
burǝdeŋk (Q255p Kelmis),
boerenhof:
burǝnhof (Q255p Kelmis)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
33331 |
boerenzoon |
boerenjong:
(dim)
burǝjǫŋsksǝ (Q255p Kelmis)
|
Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon".
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
muurzwalber:
moer sjwèlber (Q255p Kelmis),
zwalber:
šwɛlbərə (Q255p Kelmis)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
17605 |
bolle wangen |
hangenbakke:
hange bakke (Q255p Kelmis),
volle maan:
vol mond (Q255p Kelmis)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špō.n (Q255p Kelmis)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
17877 |
bont en blauw slaan |
groen en blauw houwen:
gR"n ɛn blòw gəhòwt (Q255p Kelmis),
jRōn ɛn blòw jəhòwt (Q255p Kelmis)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bonte sjpèècht (Q255p Kelmis)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|