24472 |
boom (alg.) |
boom:
bo:m (Q255p Kelmis),
bō.m (Q255p Kelmis)
|
boom [RND]
III-4-3
|
24126 |
boomklever |
boomlopertje:
boomlöperke (Q255p Kelmis)
|
boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
heileeuwer:
hèèjloower (Q255p Kelmis)
|
leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24130 |
boomvalk |
boomvalk:
boom valk (Q255p Kelmis)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
boon:
bou̯n (Q255p Kelmis)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
27346 |
boor |
boor:
boǝr (Q255p Kelmis)
|
Het boorijzer aan de boorhamer. [monogr.]
II-4
|
27242 |
boorarbeiders |
boorlui:
boǝrly (Q255p Kelmis)
|
De boorarbeiders deden in het terrein boringen om nieuwe ertslagen op te sporen en de omvang ervan vast te stellen. [monogr.]
II-4
|
27333 |
boorgat |
schot:
šot (Q255p Kelmis)
|
Het boorgat waarin de dynamietpatronen werden gestoken. [monogr.]
II-4
|
27338 |
boorhamer |
boorhamer:
bǭrhāmǝr (Q255p Kelmis),
boormachine:
bǭrmašiŋ (Q255p Kelmis),
luftboorhamer:
luftbǭrhāmǝr (Q255p Kelmis)
|
Luchtdrukhamer gebruikt bij het boren in de grotere mijngangen en bij zeer hard gesteente. Zie afb. 42. [monogr.]
II-4
|
27345 |
boorijzer |
boorijzer:
bǭrīzǝr (Q255p Kelmis)
|
Boorgereedschap. [monogr.]
II-4
|