27443 |
een kap leggen |
een kap leggen:
ǝn kap lē̜jǝ (Q255p Kelmis)
|
Een kap leggen op de beide stijlen. [monogr.]
II-4
|
27406 |
een kipwagen kantelen |
kippen:
kipǝ (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
(een) gezicht snijden:
e gezécht sjnieje (Q255p Kelmis),
een snijden:
èng sjnieje (Q255p Kelmis),
een trekken:
èng trekke (Q255p Kelmis)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
27463 |
een neerbraak afdiepen |
een gezenk maken:
ǝ jǝzęŋk mākǝ (Q255p Kelmis)
|
Afdiepen van een neerbraak was werk van de schachthouwer. [monogr.]
II-4
|
27355 |
een nieuwe luchtleiding ophangen |
een nieuwe luftroer ophangen:
ǝn nyj luftrø̄r ophaŋǝ (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
27437 |
een ondersteuning plaatsen |
een bouw zetten:
ǝnǝ bōw zetǝ (Q255p Kelmis)
|
Het op een bepaalde manier plaatsen van een ondersteuning. Zie afb. 48. [monogr.]
II-4
|
27496 |
een ongeluk krijgen |
een malheur krijgen:
a malø̜̄r krī-jǝ (Q255p Kelmis),
een ongeluk krijgen:
ǝ onjeløk krījǝ (Q255p Kelmis),
verongelukken:
vǝronjǝløkǝ (Q255p Kelmis)
|
Het werk in de mijn was gevaarlijk. Makkelijk kon men zich verwonden maar ook kon men een zwaar ongeluk krijgen of zelfs verongelukken. [monogr.]
II-4
|
27464 |
een schacht afdiepen |
een schacht zinken:
ǝnǝ šāt zeŋkǝ (Q255p Kelmis),
zinken:
zeŋkǝ (Q255p Kelmis)
|
Het graven van een schacht. [monogr.]
II-4
|
27439 |
een stijl plaatsen |
een stijl zetten:
ǝnǝ štil zetǝ (Q255p Kelmis)
|
In het algemeen een stijl plaatsen. [monogr.]
II-4
|
27396 |
een stuk mijngang onopgevuld laten |
een kapel bouwen:
n kapęl bowǝ (Q255p Kelmis)
|
Bij het vullen van een oude mijngang een stuk ongevuld laten door een muur van dik gesteente te plaatsen met daarachter een holle ruimte. Hierdoor kon men de vularbeid versnellen, uiteraard op een niet verantwoorde manier. In de regel merkte de opzichter deze truc wel, doordat hij bij de controle met een stuk hout tegen de stenen wand duwde, waardoor deze in elkaar viel. Zie afb. 45. [monogr.]
II-4
|