24149 |
fuut |
duikhoentje:
doekhönsje (Q255p Kelmis)
|
fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
bürde (du.):
bø̄ǝt (Q255p Kelmis)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
27187 |
gebergte boven de mijngang |
het hangende:
ǝt haŋǝndǝ (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
27188 |
gebergte onder de bodem van de mijngang |
het liggende:
ǝt lī-jǝndǝ (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
17545 |
gedrongen persoon |
gedrongen, een -:
het és ene jedronge (Q255p Kelmis)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
jèèlgosj (Q255p Kelmis)
|
geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
jaape (Q255p Kelmis)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op en hoeke zéte (Q255p Kelmis)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstotsje:
roew stutske (Q255p Kelmis)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krolle (Q255p Kelmis)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|