27317 |
kabel |
zeel:
zēl (Q255p Kelmis)
|
De benaming voor kabel in het algemeen. [monogr.]
II-4
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
štōf (Q255p Kelmis, ...
Q255p Kelmis)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtlūǝnǝ (Q255p Kelmis)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
po̜tlūet (Q255p Kelmis)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
27274 |
kalkspaat |
kalkpaat:
kalǝkšpāt (Q255p Kelmis)
|
Wit mineraal, calciumcarbonaat. Het werd tot kies verwerkt. Kies is een "natuurlijke verbinding van zwavel met een metaal, met name met ijzer, ijzerkies, pyriet" (Van Dale 11de, druk, pag. 1331.) [monogr.]
II-4
|
27442 |
kap |
kap:
kap (Q255p Kelmis)
|
De dwarsbalk van een ondersteuning in een mijngang of dwarsgang. [monogr.]
II-4
|
21760 |
kar |
kar:
kār (Q255p Kelmis)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bō.tǝrmī.lǝq (Q255p Kelmis)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
botter draaien:
[botter] drīi̯ǝnǝ (Q255p Kelmis),
botter maken:
[botter] mākǝ (Q255p Kelmis)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
24179 |
kauw |
hans:
hans (Q255p Kelmis)
|
kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|