17566 |
opperhuid |
overvel:
het over vèèl (Q255p Kelmis)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27151 |
opslagplaats voor erts |
plein:
plē̜n (Q255p Kelmis)
|
Open veld waar de ertsvoorraad opgeslagen wordt. [monogr.]
II-4
|
27319 |
opslagplaats voor springstof |
pulvermagazijn:
pulvǝrmajaziŋ (Q255p Kelmis)
|
In het springstoffenmagazijn konden de houwers bij de opzichter of bij de voorman het voor die bepaalde dienst benodigde dynamiet ophalen. [monogr.]
II-4
|
17900 |
optillen |
opheven:
ophäve (Q255p Kelmis),
ophɛɛvə (Q255p Kelmis)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
22317 |
oudejaarsavond |
silvester:
silvèster (Q255p Kelmis)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
19484 |
overloop |
gebühne:
jǝbyn (Q255p Kelmis)
|
Planken vloer tussen de ladders in een schacht die niet diende voor het transport, bijvoorbeeld een luchtschacht. [monogr.]
II-4
|
29635 |
paard |
paard:
pēǝt (Q255p Kelmis)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
ketenskruid:
kɛtskrūt (Q255p Kelmis),
ketskruid:
ketskrūt (Q255p Kelmis)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)] || Taraxacum officinale Wiggers s.s. Van het geslacht paardebloem worden alleen al in Nederland ruim 200 microsoorten onderscheiden. De soort waar het hier om gaat is de gewone paardebloem. Het is een zeer algemeen voorkomend onkruid, tot ca 20 cm hoog, in wei- en hooilanden, in bermen maar ook op akkers. In vrijwel alle delen van de plant, maar vooral in de stengel, komt een bittersmakend wit melksap voor, vandaar de typen met zoer- "zuur", (-)gal en melk. Als dit sap met de huid in aanraking komt, laat het een bruine vlek achter, die moeilijk te verwijderen is. Boven de penwortel, die vooral in zandige bodem zeer diep kan zijn, draagt de plant een rozet van dicht bij elkaar staande ingesneden bladeren. De plant bloeit vrijwel het gehele jaar, van eind maart tot augustus. De bloemkleur is geel, bij sommige ondersoorten ook oranjegeel, lichtgeel of strokleurig. Na de bloei vormt zich de zogenaamde pluisbol, wel aangeduid als lampje. Vooral de bladeren worden gegeten door konijnen en door weidend vee mits de concentratie niet al te groot is. De onder zand, bijv. molshopen, bleekgeel gebleven bladeren worden ook als sla door mensen gegeten, vandaar molsla en andere typen met -sla. In grotere hoeveelheden bevordert deze konsumptie het bedplassen, vandaar de typen met pis- en zeik-. De bladeren worden ook wel gebruikt bij de bereiding van een bepaald soort koeken; zie de typen met (-)koek. Kinderen vlechten de stelen tot kettingen, vandaar de typen met keten- en ketting-. In tegenstelling tot de gebruikelijke ordening volgens het tweede element zijn de varianten van de typen paardebloem en paardsbloem geordend naar het vocalisme van het element paard-. Het type cichorei(-) is door de medewerkers vaak genoteerd als suikerij(-) en beschouwd als een nieuw type. Hier is het als een variant van cichorei opgenomen, zonder eigen type-vorm. De typen ganzetong en verbasterd gauwstom of goudstang komen doorgaans in het meervoud voor. Voor de spookopgave ɛbękrēm (bek-riem)ɛ in Q 101, zie Brok 1991, 170; en verder Pauwels 1933 en Stroop 1969. [A 13, 15; L 5, 39; L 15, 13; S 27; R 3, 94; monogr.]
I-5, III-4-3
|
27137 |
paardetram |
paardsbaan:
pēǝtsbān (Q255p Kelmis)
|
Paardetram voor het vervoer van het opgestapelde erts naar de wasserij. Na 1900 werden de paarden vervangen door locomotieven. [monogr.]
II-4
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
champignon:
šampəljoŋ (Q255p Kelmis),
eetbare --; gecombineerd met ZND 5 040
šampəljo͂ŋ (Q255p Kelmis)
|
paddestoel [RND], [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|