25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
honds wèèr (Q255p Kelmis)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
27208 |
slechte lucht |
slechte lucht:
šlēǝtǝ lūǝt (Q255p Kelmis),
stiklucht:
štiklūǝt (Q255p Kelmis)
|
De door koolzuur bedorven lucht. [monogr.]
II-4
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlèndere (Q255p Kelmis),
trampelen:
heröm traampele (Q255p Kelmis),
traampele (Q255p Kelmis)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27223 |
sleper |
vaarjong:
vārjoŋ (Q255p Kelmis)
|
Jonge, nog niet opgeleide mijnwerker, die het gewonnen erts en gesteente mede op een kruiwagen laadde en verder vervoerde. Daarnaast schepte de sleper ook wel het gewonnen erts van de kruiwagens of uit de "rollen" in de kipwagens en vervoerde dat naar de schacht of, als de mijngang bovengronds uitkwam, naar de uitgang. Naast jonge mijnwerkers waren ook de minder getalenteerde arbeiders "vaarjongen". [monogr.]
II-4
|
22469 |
sliepuit |
kits, kits:
(für Kinder).
kits, kits (Q255p Kelmis)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
27140 |
slijpen |
slijpen:
šlīpǝ (Q255p Kelmis)
|
Slijpen van bijvoorbeeld een boorkop. [monogr.]
II-4
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
jörgel (Q255p Kelmis)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17577 |
sluik haar |
plat haar:
plat hoor (Q255p Kelmis)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
sluiperen:
[sic]
sjlèùwpere (Q255p Kelmis)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17741 |
smaak |
geschmack (du.):
jesjmak (Q255p Kelmis)
|
smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|