27189 |
tunnelverdieping |
stollezool:
štolǝzǭl (Q255p Kelmis)
|
Ondergrondse afdeling waarvandaan één gang boven de grond uitkwam. [monogr.]
II-4
|
33788 |
uier |
uier:
ȳr (Q255p Kelmis)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
27216 |
uitgeput deel |
de oude man:
dǝr awǝ mān (Q255p Kelmis)
|
Uitgeput en vaak ook dichtgestort deel van de mijn. [monogr.]
II-4
|
17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
oet rötsje (Q255p Kelmis)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
uittellen:
vär telle ŭt (Q255p Kelmis)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
22343 |
uitsliepen |
uitkitsen:
oet kietse (Q255p Kelmis),
uitlachen:
oet laache (Q255p Kelmis)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
27444 |
uitsparing in het hout |
kring:
kręŋ (Q255p Kelmis)
|
Uitsparing in het hout boven aan de stijl, waardoor de kap daar vast inpaste. Zie afb. 49. [monogr.]
II-4
|
27083 |
vaart |
vaart:
vāt (Q255p Kelmis)
|
Loodrecht staande ladder in een "rol" waardoor zo''n "rol" ook voor personenvervoer kon worden gebruikt. [monogr.]
II-4
|
28963 |
vademen |
(de/een) naald(e) invamen:
ǝn nø̜̄lt ęvē̜mǝ (Q255p Kelmis)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
17824 |
vangen |
vangen:
vange (Q255p Kelmis)
|
vangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|