20596 |
moezen |
moes:
môôs (L320b Kelpen),
moes maken:
moo.s maa.ke (L320b Kelpen)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18873 |
mokken |
monken:
môokkə (L320b Kelpen)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21598 |
mompelen |
mompelen:
môompələ (L320b Kelpen)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22684 |
mondharmonica |
monica:
mōnikā (L320b Kelpen)
|
Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
móntjvol (L320b Kelpen)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L320b Kelpen)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20521 |
moot vis |
stuk vis:
⁄n stök véəs (L320b Kelpen)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
mompelen:
môompələ (L320b Kelpen),
mopperen:
môoppərə (L320b Kelpen)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
morge gebed (L320b Kelpen)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17891 |
morsen |
knoeien:
knôejə (L320b Kelpen)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|