18970 |
aanstoot geven |
zich misdragen:
zich misdraa.gə (L320b Kelpen)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18813 |
aanwijzen |
wijzen:
wie.zə (L320b Kelpen)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20538 |
aardappelen stampen |
puree maken:
puuree maakə (L320b Kelpen),
stampen:
stámpə (L320b Kelpen)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlǝrēk (L320b Kelpen)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
WLD
ēērtbîêr (L320b Kelpen)
|
De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
18905 |
aarden |
aard krijgen:
aart krie.gə (L320b Kelpen)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
aarzələ (L320b Kelpen),
treuzelen:
treuzələ (L320b Kelpen)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (L320b Kelpen)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17951 |
achteruitgaan |
teruggaan:
trök gaon (L320b Kelpen)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
agtərraa.t (L320b Kelpen)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|