18153 |
dokteren |
dokteren:
doktərə (L320b Kelpen)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18983 |
dom |
dom:
dôom (L320b Kelpen),
stom:
stôom (L320b Kelpen)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23551 |
domine salvam fac reginam nostram |
domine salvam voor de koningin:
domine salvam veur de keuningin (L320b Kelpen)
|
Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22409 |
domino |
domino:
domino (L320b Kelpen)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
stommerik:
stôommərik (L320b Kelpen)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
dómpələ (L320b Kelpen),
soppen:
soppə (L320b Kelpen)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25122 |
donderslag |
kraken:
ət kraaktj (L320b Kelpen)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderlucht:
dôondərlócht (L320b Kelpen)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
donker worden:
dónkər wéérə (L320b Kelpen)
|
donker worden [duisteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
dònker (L320b Kelpen),
dónkər (L320b Kelpen),
duister:
duuster (L320b Kelpen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|