17696 |
maag |
maag:
maach (Q015b Kerensheide)
|
maag [maach, maacht] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17554 |
mager |
schrapel:
schrepel (Q015b Kerensheide)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchette (Q015b Kerensheide)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
manchetteknuip (Q015b Kerensheide)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
mɛnjǝl (Q015b Kerensheide)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
18673 |
mannenkleren |
mansluikleren:
mansluukléjer (Q015b Kerensheide)
|
mannenkleren [t mansdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18585 |
mannenonderhemd |
stoepje:
stubke (Q015b Kerensheide)
|
onderhemd voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18703 |
mantelpak |
mantelpakje:
mentjelpêkske (Q015b Kerensheide)
|
mantelpak, uit jas en rok bestaand dameskostuum [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
worm:
wórm (alg.) (Q015b Kerensheide)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
mèlkpötje (Q015b Kerensheide)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|