21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sxoͅftɛt (K317a Kerkhoven)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vāzǝl (K317a Kerkhoven)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17729 |
scheel zien |
scheel zien:
scheil zien (K317a Kerkhoven)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
scheermachine (K317a Kerkhoven)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
krabber:
kraber (K317a Kerkhoven),
scheermes:
scheermes (K317a Kerkhoven)
|
Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (K317a Kerkhoven)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sxeͅŋk (K317a Kerkhoven)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
28607 |
schepkorf |
schepkorf:
schepkorf (K317a Kerkhoven),
zwermkorf:
zwermkorf (K317a Kerkhoven)
|
Klein, breed korfje zonder vlieggat waarmee men de zwerm vangt. In de kop is meestal een stalen ring of een touwtje bevestigd waar de duim door gestoken kan worden en waarmee het korfje eventueel aan een tak gehangen kan worden. [N 63, 84b; N 63, 3g; N 63, 2b; monogr.]
II-6
|
32794 |
scherp eggen |
scherp [eggen]:
sxɛrǝp (K317a Kerkhoven)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
27016 |
scherp staan |
scherpbouw:
sxɛrpbǫw (K317a Kerkhoven)
|
Spits toelopen van de raat of raten tijdens het bouwen. De uiteinden van de raten zijn wigvormig. Het scherp staan is een teken dat de jonge raat nog verlengd wordt. [N 63, 16c]
II-6
|