20693 |
bloedworst |
pens:
pɛnsə (K317a Kerkhoven)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
bløi̯ǝ (K317a Kerkhoven)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (K317a Kerkhoven)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
19646 |
bloemperk |
bedje:
beͅdəʔə (K317a Kerkhoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
22391 |
boek kaarten |
spel:
spel (K317a Kerkhoven)
|
alle kaarten bij elkaar die één speler in de hand heeft [boek] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
buʔi (K317a Kerkhoven)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
26631 |
boekweitdoppen |
zemelen:
zēmǝlǝ(n) (K317a Kerkhoven)
|
Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.]
II-3
|
33071 |
boekweithok |
schrank:
sxrāŋk (K317a Kerkhoven)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitkoek:
van boekweit
boekiekook (K317a Kerkhoven)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalm:
zwaləm (K317a Kerkhoven),
zwaləmə (K317a Kerkhoven)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|