20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwen (K317a Kerkhoven)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
tbc:
t.b.c. (K317a Kerkhoven),
tering:
tering (K317a Kerkhoven)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
labboene (K317a Kerkhoven)
|
I-7
|
33593 |
tuinkers |
kers:
kès (K317a Kerkhoven)
|
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
keͅləvər (K317a Kerkhoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
hovenier:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
ho.vəni.r (K317a Kerkhoven)
|
[RND 07]
I-7
|
28517 |
tuten |
piepen:
piepen (K317a Kerkhoven)
|
Het geluid dat de koningin maakt die haar cel reeds verlaten heeft. Op het doffe kwaken van de ongeboren koninginnen antwoordt de pas uitgelopen koningin met een hoog tutend geluid. Dit is het teken dat zij er is. Zij zal proberen zo spoedig mogelijk de nog in de cellen opgesloten koninginnelarven te doden. Dit wordt echter verhinderd door de werkbijen. Het tuten is voor de imker een zeker teken dat er de volgende dag of op zijn laatst nog een dag later een nazwerm zal afkomen. [N 63, 33a; N 63, 32a; N 63, 33b; Ge 37, 42]
II-6
|
33998 |
twijg |
roede:
rui̯ (K317a Kerkhoven),
zweep:
zwiǝp (K317a Kerkhoven)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
jaan:
jaon (K317a Kerkhoven),
joͅn (K317a Kerkhoven)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ui̯ǝr (K317a Kerkhoven),
ø̜i̯ǝr (K317a Kerkhoven)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|