18012 |
hijgen |
hoesten:
hustǝ (K317a Kerkhoven)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
henkelen (K317a Kerkhoven)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
røxǝlǝ (K317a Kerkhoven)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
wippaard:
/
wieppaard (K317a Kerkhoven)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hu.t (K317a Kerkhoven)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyǝ (K317a Kerkhoven)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoorn:
hōrǝ (K317a Kerkhoven)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
teen:
tiǝnǝ (K317a Kerkhoven)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hūf˱ęjzǝr (K317a Kerkhoven)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kápmęs (K317a Kerkhoven)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|