28428 |
korfkrammen |
bijhaken:
(enk)
bihāk (K317a Kerkhoven)
|
IJzeren krammen. Met een paar van deze krammen of haken wordt het hoogsel of het onderzetstuk stevig aan de korf bevestigd. [N 63, 5d]
II-6
|
28602 |
korfmes |
bijmes:
bimɛs (K317a Kerkhoven)
|
Mes waarmee de imker de raten opsnoeit. Wanneer hij honing wil oogsten zal hij hiermee alle of bijna alle raten uit de korf snijden. Volgens de informanten van L 289 en L 333 kan daarvoor ieder willekeurig mes gebruikt worden. Daarop wijzen ook de woordtypen gewoon mes en mes. Andere woordtypen wijzen op een bepaald soort mes. Het kan een schaapschaarmodel zijn (L 416), een langwerpig mes dat aan de onderkant rond gebogen is (L 210, 414), een spatelvormig mes (P 120) of een mes met zeer korte snede haaks aan een lange steel (Q 253). [N 63, 80c; N 63, 81c]
II-6
|
17797 |
kort geknipt haar |
bros:
bros (K317a Kerkhoven),
stoppelhaar:
stoppelhaar (K317a Kerkhoven)
|
Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
18216 |
korte laars |
get:
getten (K317a Kerkhoven)
|
Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
28601 |
kortwas |
was:
was (K317a Kerkhoven)
|
De bij het opsnoeien van de raten verkregen was. [N 63, 80b]
II-6
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (K317a Kerkhoven),
doffe e
de kester (K317a Kerkhoven)
|
koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrbənōͅiən (K317a Kerkhoven),
kotelet:
køͅtəlɛtə (K317a Kerkhoven)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
28465 |
koude bouw |
koudbouw:
kǫwbǫw (K317a Kerkhoven)
|
Manier van raten bouwen waarbij de raten met de smalle kant naar het vlieggat zijn gekeerd, dwars op het vlieggat. De term koude bouw duidt niet op temperatuur. [N 63, 17b; N 63, 17c]
II-6
|
18124 |
koudvuur |
vuur:
vuur (K317a Kerkhoven)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (K317a Kerkhoven)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|