33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęnjǝ (K317a Kerkhoven)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (K317a Kerkhoven)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
das ’n leuge (K317a Kerkhoven)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
leverpat:
lɛ̄vərpá’tē (K317a Kerkhoven)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
lēͅvərwøͅrs (K317a Kerkhoven)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
21506 |
liberaal |
liberaal:
’t is ne liberoal (K317a Kerkhoven)
|
Het is een liberaal. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
liʔjə (K317a Kerkhoven)
|
liedje [RND]
III-3-2
|
17647 |
lies |
vang:
(mv)
vaŋkǝ (K317a Kerkhoven)
|
De twee huidplooien die de grens vormen tussen het onderste gedeelte van de buik en het bovenste gedeelte van het been. Zie afbeelding 2.28. [JG lb; N 8, 32.10]
I-9
|
21098 |
lijnzaadmeel |
lijzemeel:
lɛi̯zǝmel (K317a Kerkhoven)
|
De gedroogde pulp die overblijft na het slaan van de olie uit het lijnzaad. Het meel wordt als veevoeder gebruikt. Indien in samenstellingen met lijnzaad- dit woorddeel onverkort is gebleven en gelijk aan de opgave voor lijnzaad in dat lemma, dan is hier naar de variant van het lemma Lijnzaad, Vlaszaad verwezen. Voor de typen lijzend en lijzens naast lijzaad zie de toelichting bij het lemma Lijnzaad, Vlaszaad. [monogr.; add. uit L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
17869 |
linkshandig persoon |
linkse, een -:
ne linksche (K317a Kerkhoven)
|
iemand die meestal zijn linkerhand gebruikt: het is een ... [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|