19960 |
mannelijke hond, reu |
reu:
røͅij (P180p Kerkom)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kōͅətər (P180p Kerkom)
|
kater [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24945 |
marmer |
malver:
melveren beeld (P180p Kerkom)
|
marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
melveren beeld (P180p Kerkom)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
haak:
hōk (P180p Kerkom),
zichthaak:
[zicht]hōk (P180p Kerkom)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
21038 |
meel |
meel:
mēǝl (P180p Kerkom)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
24582 |
meidoorn |
doornenhaag:
zie ook ZND01, a-m en ZND24, 039b, apart ingevoerd
deunehaag (P180p Kerkom)
|
haag- of meidoorn, met witte bloemen [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
zeiworm:
ook in ZND 01u, 159 en ZND 16, 005;
zø͂ͅwerm (P180p Kerkom)
|
meikever [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
34237 |
melk |
melk:
mɛ.lǝk (P180p Kerkom),
mɛlk (P180p Kerkom)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
afromer:
afryǝmǝr (P180p Kerkom),
écrémeuse:
ękrǝmø̄s (P180p Kerkom)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|