17806 |
dragen |
dragen:
drage (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
dragen (Q121p Kerkrade),
drá(r)ə (Q121p Kerkrade)
|
dragen [DC 02 (1932)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
⁄t ies dreëd (Q121p Kerkrade)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemeldrager:
himmeldreëjer (Q121p Kerkrade)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
vanendrager:
vanedreëjer (Q121p Kerkrade)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20500 |
drank |
drank:
Verklw. drenks-je
drank (Q121p Kerkrade),
flssiges (du.):
flüssiechs (Q121p Kerkrade),
gedrinks:
⁄t jetrèngs (Q121p Kerkrade),
Drink draa, dats doe ¯t jedrenks kaod sjtels
jedrenks (Q121p Kerkrade)
|
drank || drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (Q121p Kerkrade)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
laan:
laan (Q121p Kerkrade)
|
een weg aan met beide zijden een of meer rijen bomen (dreef, dreeft, laan,laning, lei) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
granden:
granke (Q121p Kerkrade),
zeuren
jran’ke (Q121p Kerkrade),
joenken:
joenke (Q121p Kerkrade),
knaatsen:
knaat’sje (Q121p Kerkrade),
mitschen:
RhWb V, 1197 mitschen: in hohen Tönen eigensinnig Weinen, von Kindern
mieëtsje (Q121p Kerkrade)
|
drenzen || drenzen: de kinderen drenzen de hele dag [DC 16 (1948)] || jengelen, zeuren || op een zeurderige toon huilen [drenzen, jengelen, janken, drammen, simmen] [N 85 (1981)] || op zeurderige toon huilen [knooiachtig, dremmerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19387 |
dressoir |
vertiko:
fɛrtiko (Q121p Kerkrade)
|
salonkast met vitrine
III-2-1
|
31387 |
driekantige vijl |
drie-/drij-eckige vijl:
dręjɛkegǝ vil (Q121p Kerkrade)
|
Stalen vijl waarvan het blad driehoekig van doorsnede is en vanaf het midden naar het uiteinde iets spits toeloopt. De vijl wordt onder meer gebruikt bij het bewerken van hoeken, het ruimen van gaten en het scherpen van zaagtanden. Verschillende informanten gaven dan ook als antwoord op de vraag naar de "driekantige vijl" een variant van het woordtype zaagvijl/zagenvijl. De fonetisch gedocumenteerde gegevens hiervan zijn opgenomen in het lemma "zaagvijl". Zie ook afb. 104. [N 33, 97; N 33, 103; N 64, 53b]
II-11
|