33837 |
fijngebouwd |
(een) fijne:
fiŋǝ (Q121p Kerkrade)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
28392 |
fijnkool |
fijnkool:
fajnkoǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Winterslag, Waterschei]),
fijnkool (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Emma]),
gries:
jres (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Steenkolen met een afmeting kleiner dan 10 mm. [N 95, 463]
II-5
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q121p Kerkrade)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
filet:
fiellie (Q121p Kerkrade)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
fieliejaal (Q121p Kerkrade)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q121p Kerkrade)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (Q121p Kerkrade)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18648 |
flaphoed |
flaphoed:
flaphód (Q121p Kerkrade),
loesj:
loesj (Q121p Kerkrade),
loesjhoed:
loesjhód (Q121p Kerkrade)
|
flaphoed
III-1-3
|
30608 |
flatting |
flatting:
flɛteŋ (Q121p Kerkrade)
|
Vernis die bij voorkeur wordt gebruikt voor het grondvernissen. Daarbij wordt de flattinglaag na verharding afgeslepen zodat oneffenheden verwijderd kunnen worden en er een vlakke en tevens matte oppervlakte ontstaat. Flatting kan als grondlaag voor buiten- als voor binnenwerk worden aangewend. [N 67, 21c]
II-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q121p Kerkrade),
lauw:
läu (Q121p Kerkrade)
|
flauw, smakeloos || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|