24155 |
gierzwaluw |
geitenmelker:
jéétemélker (Q121p Kerkrade)
|
gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
joe⁄sje (Q121p Kerkrade),
plensen:
plan⁄sje (Q121p Kerkrade),
zeiken:
zeke (Q121p Kerkrade)
|
gutsen, hard regenen || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || plenzen
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gietkan:
jeskan (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
pruits:
prø̄tš (Q121p Kerkrade),
spruits:
šprø̄ts (Q121p Kerkrade)
|
gieter || Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9, III-2-1
|
31228 |
gietijzer |
gootijzer:
jos˱īzǝr (Q121p Kerkrade)
|
Ruw ijzer, ijzer zoals het uit de hoogovens komt. De term wordt ook gebruikt voor ijzer dat door omsmelting van gietijzer verkregen is. [monogr.]
II-11
|
18053 |
gif |
gif:
jif (Q121p Kerkrade)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22490 |
gildeknecht |
gezel:
jezel (Q121p Kerkrade)
|
De knecht van een gilde [knaap]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
vitsen:
vietse (Q121p Kerkrade)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
heffe:
hęfǝ (Q121p Kerkrade),
hɛfǝ (Q121p Kerkrade),
zuurdeeg:
sawǝrdęjx (Q121p Kerkrade)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
30745 |
glaceren |
lazeren:
lazērǝ (Q121p Kerkrade)
|
Bij hout- en marmerschilderen het aanbrengen van een dunne, doorschijnende verflaag die vervolgens met speciale kwasten wordt behandeld. Het lazuren (L 163, P 219) wordt gedaan met lazuurverf, een verf die het onderliggend materiaal laat doorschemeren. [N 67, 84a]
II-9
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
lacé (Q121p Kerkrade)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|