| 18210 |
[jasje] |
stoep:
sjtuup (Q121p Kerkrade)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
| 18606 |
[lijfje] |
lijfje:
liefje (Q121p Kerkrade),
Damesborstrok.
liefje (Q121p Kerkrade)
|
lijfje || lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 31697 |
aaks |
aaks:
aks (Q121p Kerkrade)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
| 21293 |
aalmoes |
aalmoes:
aalmoes (Q121p Kerkrade)
|
de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 31252 |
aambeeld |
amboss:
ambos (Q121p Kerkrade)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|
| 31255 |
aambeeldhoorn |
hoorn:
hø̜r (Q121p Kerkrade
[(rond)]
),
speer:
špēr (Q121p Kerkrade
[(vierkant)]
)
|
Het puntige uitsteeksel of elk van de twee puntige uitsteeksels van een aambeeld, waarover ijzer rond kan worden gebogen. De hoorn kan in doorsnede zowel kegelvormig als vierkant uitgevoerd zijn. Er bestaan ook aambeelden die van beide uitvoeringen zijn voorzien. [N 33, 42; N 64, 32f; N 66, 13f]
II-11
|
| 18097 |
aambeien |
takken:
taeke (Q121p Kerkrade)
|
Aambeien: bes- of knobbelvormige zwellingen van de aders aan de anus of aan het onderste gedeelte van de endeldarm (speen, spenen, blikaar(d)s, aambeien, puisten, bikaards, vijgpuisten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 34496 |
aan de leg zijn |
leggen:
leǝi̯ǝ (Q121p Kerkrade),
legvast (bijvgl. nmw.):
lęqvas (Q121p Kerkrade)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
| 18212 |
aan flarden |
in fladderen:
zing klear woare in fleddere (Q121p Kerkrade)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
| 27734 |
aan het front |
vorenweer:
vyrǝwēr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
vyrǝwēǝr (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
vȳrǝwēr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma]),
vȳǝrǝwēǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
[N 95, 474; N 95, 927; N 95, 398; monogr.]
II-5
|