25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ies⁄kiechel (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
ijskiekel:
ieskieckele (mv.) (Q121p Kerkrade),
ijspegel:
iespegels (mv.) (Q121p Kerkrade),
ijsstang:
iesstangen (mv.) (Q121p Kerkrade),
tap:
tsap (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
ijskegel, ijspegel || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25155 |
ijsschots |
ijsklots:
ies⁄klots (Q121p Kerkrade),
ijsschol:
ies⁄sjol (Q121p Kerkrade)
|
ijsklomp || ijsschots, ijsschol
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
iesvôêjel (Q121p Kerkrade)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q121p Kerkrade),
vlijt:
flies (Q121p Kerkrade)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)] || vlijt
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverieg (Q121p Kerkrade),
vlijtig:
flie’sieg (Q121p Kerkrade)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] || vlijtig
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
gladijs:
jlat⁄ies (Q121p Kerkrade),
ijzel:
iezel (Q121p Kerkrade),
ie⁄zel (Q121p Kerkrade)
|
ijzel || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ie⁄zele (Q121p Kerkrade),
spiegel, het is:
speiël (Q121p Kerkrade),
spiegelen:
speiële (Q121p Kerkrade)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] || ijzelen [N 22 (1963)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
27550 |
ijzerbeslag onder mijnschoenen |
knobbelsnagelen:
knubǝlsnęǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Zolder])
|
Spijkers met dikke koppen, die onder mijnwerkersschoenen zijn bevestigd. [monogr.; N 95, 63]
II-5
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
drietand:
dręi̯tsaŋk (Q121p Kerkrade),
gaffel:
jafǝl (Q121p Kerkrade),
hooigaffel:
[hooi]jafǝl (Q121p Kerkrade),
tweetand:
tswaitsaŋk (Q121p Kerkrade)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
25371 |
ijzeren pin waarmee men het slachtvee verdooft |
ijzeren pin:
izǝrǝ pen (Q121p Kerkrade),
pin:
pen (Q121p Kerkrade)
|
De woordtypen in dit lemma kunnen op verschillende zaken duiden. Men kan ermee bedoelen de ijzeren pin die uit het schietmasker gedreven wordt of de pin die op een hamer waarmee men het dier op de kop slaat, is bevestigd, of de pin van het penapparaat. Dit laatste werktuig is een voorloper van het penschietmasker. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schietmasker''. [N 28, 5b; N 28, 5d; monogr.]
II-1
|