18417 |
kapoets |
kapoets:
Puntmuts, ook wel kapuchon genoemd.
kaboets (Q121p Kerkrade)
|
kapoets, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18176 |
kapothoedje |
kapothoedje (<fr.):
Zie ook afb. p. 144.
kapothudsje (Q121p Kerkrade)
|
kapothoedje
III-1-3
|
27935 |
kapschoen |
drescherkistje:
drɛšǝrkesjǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
kapschoen:
kapšǫŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Julia]),
kistje:
kesjǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Los metalen verbindingselement tussen kap en stijl bij jukondersteuningen. Wat betreft het woordtype "Drescherkistje", deze term werd volgens een invuller uit Q 121 gebruikt voor een stuk ijzeren I-balk met breed profiel dat diende als verbinding tussen stijl en kap bij ijzeren betimmeringen. Het dankte zijn naam aan de uitvinder, de mijnwerker Drescher. Een respondent uit Q 121c voegt daar nog aan toe dat het een patent was van de Domaniale mijnmaatschappij. [N 95, 350; monogr.]
II-5
|
19483 |
kapstok |
klederstaander:
kleͅi̯ərštɛndər (Q121p Kerkrade)
|
staande kapstok
III-2-1
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kapetsien’ger (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
kappetsienger (Q121p Kerkrade)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] || kapucijner, boon
I-7
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q121p Kerkrade)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aad (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
ārt (Q121p Kerkrade),
wezen:
weë’ze (Q121p Kerkrade)
|
aard || aard, wezen || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || een aard [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmelk (Q121p Kerkrade),
botǝrmelǝk (Q121p Kerkrade),
botǝrmęlǝq (Q121p Kerkrade)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelkpap:
Syst. WBD
bōttermilch-pap (Q121p Kerkrade),
botermelkspap:
bottermilchspap (Q121p Kerkrade)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34249 |
karnen |
botter stoten:
[botter] štuǝtǝ (Q121p Kerkrade),
draaien:
drīi̯ǝnǝ (Q121p Kerkrade
[(met moderne machine)]
)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|