e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kapoets kapoets: Puntmuts, ook wel kapuchon genoemd.  kaboets (Kerkrade) kapoets, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
kapothoedje kapothoedje (<fr.): Zie ook afb. p. 144.  kapothudsje (Kerkrade) kapothoedje III-1-3
kapschoen drescherkistje: drɛšǝrkesjǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), kapschoen: kapšǫŋ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Julia]), kistje: kesjǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]) Los metalen verbindingselement tussen kap en stijl bij jukondersteuningen. Wat betreft het woordtype "Drescherkistje", deze term werd volgens een invuller uit Q 121 gebruikt voor een stuk ijzeren I-balk met breed profiel dat diende als verbinding tussen stijl en kap bij ijzeren betimmeringen. Het dankte zijn naam aan de uitvinder, de mijnwerker Drescher. Een respondent uit Q 121c voegt daar nog aan toe dat het een patent was van de Domaniale mijnmaatschappij. [N 95, 350; monogr.] II-5
kapstok klederstaander: kleͅi̯ərštɛndər (Kerkrade) staande kapstok III-2-1
kapucijner kapucijners: kapetsien’ger (Kerkrade), ideosyncr.  kappetsienger (Kerkrade) De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] || kapucijner, boon I-7
kar kar: kar (Kerkrade) Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.] I-13
karakter (aard) aard: aad (Kerkrade, ... ), ārt (Kerkrade), wezen: weë’ze (Kerkrade) aard || aard, wezen || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || een aard [ZND A1 (1940sq)] III-1-4
karnemelk botermelk: botǝrmelk (Kerkrade), botǝrmelǝk (Kerkrade), botǝrmęlǝq (Kerkrade) De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.] I-11
karnemelksepap botermelkpap: Syst. WBD  bōttermilch-pap (Kerkrade), botermelkspap: bottermilchspap (Kerkrade) Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)] III-2-3
karnen botter stoten: [botter] štuǝtǝ (Kerkrade), draaien: drīi̯ǝnǝ (Kerkrade  [(met moderne machine)]  ) Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S] I-11