id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31319 | bankschroef | machinesschroefstok: mašiŋsšrufštǫk (Kerkrade [(is parallelbankschroef)] ), parallelschroefstok: paralɛlšrufštǫk (Kerkrade), schroefstok: šrufštǫk (Kerkrade) | In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.] II-11 |
31323 | bankschroefbekken | bekken: bɛkǝ (Kerkrade) | Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207] II-11 |
31320 | bankschroefbus | huis: hūs (Kerkrade) | De metalen bus in het vaste deel van de bankschroef, waarin de bankschroefspil ronddraait. [N 33, 205] II-11 |
31322 | bankschroefsleutel | spindel: špendǝl (Kerkrade) | Een door de kop van de bankschroefspil gestoken metalen staafje dat dient om deze rond te draaien. Op deze wijze kan de bankschroef geopend en gesloten worden. Zie ook afb. 57. [N 33, 206] II-11 |
27251 | bankwerker | bankwerker: bankwerker (Kerkrade [(Wilhelmina)] [Maurits]), schlosser: šlǫsǝr (Kerkrade [(Domaniale)] [Willem-Sophia]) | [monogr.; N 95, 147] II-5 |
27143 | bankwerkerij | schlosserei: šlǫsǝręj (Kerkrade [(Domaniale)] [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) | [monogr.] II-5 |
20181 | barensweeën | ween: wieje (Kerkrade) | Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)] III-2-2 |
24120 | barmsijs | bergsijsje: tsijsje regelmatig bèrgtsiesje (Kerkrade) | sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)] III-4-1 |
18173 | barrevoets | barrevoetig: ber(re)vussieg (Kerkrade), bərəvøsich (Kerkrade), barvoetig: baarvussieg (Kerkrade), ber(re)vussieg (Kerkrade) | barrevoets || barrevoets, blootvoets || blootvoets [RND] III-1-3 |
19313 | bazige vrouw | oude meun: auwmeun (Kerkrade) | een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)] III-1-4 |