27247 |
lampenist |
lampenist:
lampanes (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Eisden])
|
Arbeider die verantwoordelijk is voor de goede staat van de mijnlampen. De lampenist onderhoudt de mijnlampen, reikt ze uit aan de mijnwerkers in ruil voor hun controlepenning en ontvangt ze na de dienst weer terug tegen afgifte van dezelfde controlepenning. [monogr.; Vwo 466; N 95, 241]
II-5
|
27160 |
lampenkamer |
lampenboede:
lampǝbut (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma]),
lampǝb˙ūt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Julia]),
lampisterij/lampisterie:
lampestǝri (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
lampestǝręj (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma, Maurits])
|
De ruimte waar men de mijnlampen onderhoudt en indien nodig repareert. [N 95, 241; monogr.; Vwo 467; Vwo 468]
II-5
|
19627 |
lampenkap |
lampenkap:
lampəkap (Q121p Kerkrade)
|
lampenkap
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wek (Q121p Kerkrade),
wik (Q121p Kerkrade)
|
lampepit || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
28221 |
lampepot |
behälter:
bǝhɛltǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits]),
klomp:
klomp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
lampepot:
lampǝpǫt (Q121p Kerkrade
[(Julia)]
[Domaniale]),
pot:
pǫt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia])
|
De lampepot van de veiligheidslamp, gevuld met watten. [N 95, 243; N 95, 242; N 95, 248; monogr.]
II-5
|
19793 |
lampetstel |
lampet:
lampɛt (Q121p Kerkrade)
|
wasstel van porselein of aardewerk
III-2-1
|
21145 |
landauer |
landauer:
landauwer (Q121p Kerkrade),
landǫwǝr (Q121p Kerkrade)
|
een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)] || Vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijk neerklapbare voor- en achterkap. Tegenwoordig wordt het nog wel eens als bruidswagen gebruikt. De koetsier heeft een aparte bok. [N 101, 13; N G, 51; L 27, 33; monogr.]
I-13, III-3-1
|
33640 |
landerijen |
land:
laŋk (Q121p Kerkrade)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
24917 |
landstreek |
bende:
bende (Q121p Kerkrade),
streek:
štrik (Q121p Kerkrade)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
dȳvǝlshǭr (Q121p Kerkrade)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|