17916 |
omarmen |
omarmen:
umerme (Q121p Kerkrade)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27781 |
ombraak |
ombraak:
ombraak (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Maurits]),
ombrok:
ømbrox (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
omloop:
ømlōf (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Een gang om de hoofdschacht dienend voor het omleiden van het vervoer. [N 95, 185; N 95, 695; N 95, add.; Vwo 251; Vwo 548; Vwo 552; monogr.]
II-5
|
33664 |
omheinde wei |
afgepaalde wei:
afgǝpø̜ldǝ węi̯ (Q121p Kerkrade)
|
Een met prikkeldraad of anderszins afgemaakte wei. Een groot aantal opgaven was wei. Deze opgaven zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. Voor de fonetische documentatie van wei zie men lemma 1.3.6 ɛweiɛ.' [N M, 4b; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tsū.n (Q121p Kerkrade)
|
omheining
III-2-1
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
kirkhofmoer (Q121p Kerkrade),
tuin:
WNT: tuin, I. Datgene wat tot af- of omperking dient.
tsaun (Q121p Kerkrade)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33737 |
omheining van ijzeren spijlen |
stanketsel:
štakɛtsǝl (Q121p Kerkrade)
|
Omheining van ijzeren spijlen of staven. [A 25, 4e]
I-8
|
33736 |
omheining van opstaande latjes |
tuin:
tūn (Q121p Kerkrade)
|
Omheining getimmerd van opstaande latjes, meestal rond een tuin of hof. [A 25, 4d; monogr.]
I-8
|
33735 |
omheining van palen |
tuin:
tūn (Q121p Kerkrade)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
33734 |
omheining van takken |
heg:
hɛk (Q121p Kerkrade)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|
17850 |
omhooggaan |
erop gaan:
e-rop joa (Q121p Kerkrade)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|