24224 |
piepen |
piepen:
piepe (Q121p Kerkrade),
tjiepen:
tjipǝ (Q121p Kerkrade)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl.
III-3-2
|
22937 |
pijl add. |
bouts:
boots (Q121p Kerkrade)
|
Bout; soldeerbout; pijl voor een kruisboog.
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
sprong:
šproŋk (Q121p Kerkrade)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
27983 |
pijler |
pijler:
pijler (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Maurits]),
streb:
štrēp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia])
|
Koolwinplaats van langgerekte vorm. De pijler wordt in de lengterichting enerzijds door de te delven koollaag, anderzijds door een ontkoolde ruimte begrensd en verschuift dwars op de lengterichting. De pijlerlengte wordt bepaald door de onderlinge afstand van de twee bij de pijler behorende galerijen. De hoogte van de pijler komt in het algemeen overeen met de dikte van de te delven koollaag. Het woordtype "boulevard" wordt gebruikt voor een grote pijler waarin men rechtopstaand de kolen kan losmaken. [N 95, 278; monogr.; Vwo 29; Vwo 171; Vwo 595; Vwo 765; Vwo 769; Vwo 779]
II-5
|
28376 |
pijlerband |
het band in de streb:
ǝt bant en dǝr štrēp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits]),
onderband:
oŋǝrba.nt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Julia]),
pijlerband:
pijlerband (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
strebeband:
štrēbǝbant (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia])
|
Bandtransporteur voor een pijler. Om het schepwerk te vergemakkelijken en omdat de steenkoollagen vaak dun zijn, heeft men voor het gebruik in een pijler een speciaal soort bandtransporteur ontwikkeld. Daarbij worden de losgemaakte kolen niet op het bovenste banddeel, maar op de over de vloer slepende onderband geschept (Handb. H. pag. 69). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (pijler)- het lemma Pijler. [N 95, 664; monogr.]
II-5
|
28025 |
pijlerproduktie |
effect:
effect (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Domaniale]),
ęfɛkt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
leistung:
lajstuŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma]),
pijlereffect:
pijlereffect (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
soll:
zǫ.l (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
De prestatie of produktie van één pijler. Volgens een aantal invullers (K 361, L 433, Q 7, Q 113) werd de produktie gemeten in het aantal wagens dat gestuurd werd. Met het woordtype "présumé" (Q 7) werd de verwachte prestatie van een werkpunt aangegeven. Een aantal opgaven is mogelijkerwijs ook van toepassing op de prestatie van één houwer. Zie ook het lemma Houwereffect. [N 95, 481; monogr.]
II-5
|
17991 |
pijn |
pijn:
pieng (Q121p Kerkrade),
pieŋ (Q121p Kerkrade),
piŋ (Q121p Kerkrade),
wee:
wie (Q121p Kerkrade)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
dem:
neuswarmertje
üem (Q121p Kerkrade),
mots:
Mien moets is inne jouwe nazewermer
moets (Q121p Kerkrade),
olmpje:
neuswarmertje
ulm’sje (Q121p Kerkrade),
voermanspijp:
voor’manspief (Q121p Kerkrade)
|
korte aarden pijp || korte, kromme pijp || stenen pijpje
III-2-3
|
33800 |
pijpbeen |
pijp:
pīf (Q121p Kerkrade)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|