25179 |
plensbui, zware bui |
klatsregen:
klatsj⁄reën (Q121p Kerkrade),
kloets:
kloetsj (Q121p Kerkrade),
platsregen:
platsj⁄reën (Q121p Kerkrade),
plens:
plansj (Q121p Kerkrade),
preuts:
preutsj (Q121p Kerkrade),
schoer:
shoor (Q121p Kerkrade),
sjoor (Q121p Kerkrade),
schuil:
sjoel (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
slagregen:
sjlaag⁄reën (Q121p Kerkrade),
spreuts:
sjpreuts (Q121p Kerkrade),
stoot:
stoes (Q121p Kerkrade),
stroop:
strofen gieten
sjtreuf (Q121p Kerkrade),
wolkenbreuk:
wolkenbroch (Q121p Kerkrade),
zeng:
⁄n zeng (Q121p Kerkrade)
|
grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || plens || plensbui || slagregen || stortregen, stortbui || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19336 |
plezier maken |
spa (du.) maken:
sjpas maache (Q121p Kerkrade),
uit het huisje zijn:
oes ⁄t hüs-je zieë (Q121p Kerkrade)
|
een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)] || pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19088 |
plicht |
flicht:
flich (Q121p Kerkrade),
plicht:
pliXt (Q121p Kerkrade)
|
een plicht [ZND A1 (1940sq)] || plicht
III-1-4
|
30148 |
plint |
sokkel:
zǫkǝl (Q121p Kerkrade),
voetlijst:
voslīs (Q121p Kerkrade)
|
Het ongeveer één meter hoge onderstuk van de buitenmuren van een bouwwerk. Het wordt doorgaans van een harde metselsteensoort vervaardigd. Zie ook het lemma 'Klinker' in wld ii.8, pag. 72. In Q 121 was de plint tien √† twaalf lagen hoog. Hij werd afgesloten met behulp van een laag op hun kant staande stenen: de 'rollaag' ('rǫllǭǝx') of 'rechtoppe' ('ręǝt˱opǝ'). Ook in L 210 werd de ongeveer één meter hoge plint afgedekt met een rol- of traslaag. In Q 193 en Q 194 werd de plint met behulp van 'trasbrikken' ('tras˱brekǝ') opgemetseld. [N 31, 34f; monogr.] || Houten lat met een formaat van ongeveer 1.5 x 12 cm (0.75 x 5 duim) die vooral als afwerkingslat aan de voet van muren wordt aangebracht. [N 50, 73h; monogr.]
II-12, II-9
|
26898 |
ploeg |
ploeg:
pl˙ox (Q121p Kerkrade),
pl˙ǫx (Q121p Kerkrade)
|
De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.]
I-1
|
30450 |
ploegen |
ploegen:
plōgǝ (Q121p Kerkrade)
|
Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.]
I-1
|
32647 |
ploegschaar |
mes:
mɛts (Q121p Kerkrade),
ploegschaar:
[ploeg]šār (Q121p Kerkrade),
schaar:
šār (Q121p Kerkrade),
snijmes:
šnīi̯mɛts (Q121p Kerkrade)
|
Het mesvormig ploegonderdeel dat bij het ploegen de voor van onderen lossnijdt. Het spitse uiteinde hiervan zit voor op de punt van de ploegzool. Oude keerploegen hadden een pijl- of hartvormige schaar; in aansluiting daarop werd links of rechts van de ploegzool het riester aangebracht. Bij andere oude ploegtypen was de schaar een licht gebogen driehoekige plaat, waarop een verstelbaar riester aansloot. Het snijdend onderstuk van deze schaar kon ook een afneembaar onderdeel zijn. Het door schaar en riester gevormde geheel was in dat geval drieledig. Bij latere ploegen zijn het riester en het daaraan voorafgaande, niet-snijdende deel van de oude schaar vervangen door een groot gebogen blad. Onder aan dit blad is de snede bevestigd. Van de onderstaande benamingen zijn grote en dikke schulp, grote schalm en groot schaar van toepassing op de oude driehoekige schaar en/of op de latere combinatie van mes en blad. Dit geldt in veel gevallen ook voor schulp, schalm en schaar. Voor wat (ploeg)mes en enige andere termen betreft, zie men ook wat aan het einde van het lemma kouter is opgemerkt. [JG 1a + 1b + 2c; JG 2a-1, 3; JG 2b-4, 2b; A 26 , 5 ; Lu 4 , 5 ; N 11, 31.I.b + 38; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a; L 1a-m; L 28, 40]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vūr (Q121p Kerkrade)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plǫw (Q121p Kerkrade)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
27741 |
plooidal |
kom:
kǫm (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
moelde:
molt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Domaniale])
|
Plooiing van de koollaag waarbij de samenhang niet is verbroken; in dit geval loopt de plooiing naar beneden. Zie ook het lemma Plooirug. [N 95, 842; monogr.]
II-5
|