17789 |
reuk |
stank:
Opm. RK. Deze opgave heeft geen betrekking op het zintuig, maar op dat wat men met de neus waarneemt, geur, lucht, van verschillende voorwerpen uitgaande prikkeling van de reukzenuwen [Van Dale], meer in het bijzonder een onaangename reuk, geur.
staŋk (Q121p Kerkrade)
|
een reuk [ZND A2 (1940sq)]
III-1-1
|
25438 |
reuzel |
veer:
vēr (Q121p Kerkrade),
vēǝr (Q121p Kerkrade)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
veer (Q121p Kerkrade),
vet rondom het middenrif
veer (Q121p Kerkrade),
verenvet:
ve’revet (Q121p Kerkrade)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || vet || vet rondom het middenrif
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
ing rib (Q121p Kerkrade),
ing rip (Q121p Kerkrade),
rip (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
rub (Q121p Kerkrade)
|
een rib [ZND A1 (1940sq)] || rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25015 |
ribbel |
ribbel:
ribbel (Q121p Kerkrade)
|
een smalle, langwerpige verhoging aan een voorwerp [ribbel, ril, reef, rif] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25444 |
ribben in stukken delen |
doorhouwen:
dur hǫwǝ (Q121p Kerkrade),
doorzagen:
dørex zēgǝ (Q121p Kerkrade)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
28793 |
ribfluweel, manchester, koordmanchester |
manchester:
manšɛstǝr (Q121p Kerkrade)
|
Zwaar geribd of glad katoenfluweel voor werkkleding. [N 62, 94; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
27793 |
richting |
richtung:
rextuŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Julia]),
stonde:
štǫnt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia])
|
De te volgen richting bij de aanleg van mijngangen. Volgens de invuller uit Q 121 bestond de "richtung" uit drie verzwaarde touwtjes (schietloden) die in elkaars verlengde aan het dak van de mijngang bevestigd waren. De markeringen werden door de mijnmeter aangebracht. Het woordtype "stonde" (Q 112a, Q 113, Q 117, Q 121, Q 121b, Q 202) is gelijk aan het Duitse "Stunde", dat in de mijnwerkersterminologie een speciale betekenis krijgt (z. RhWB XVIII pag. 938 s.v. "Stunde"). [monogr.; N 95, 846; N 95, 708]
II-5
|
27796 |
richtingssnoer, schietlood |
lood:
luǝt (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Willem-Sophia]),
l˙ūǝt (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Domaniale]),
loodje:
lyǝtšǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
richtungsnoer:
rextuŋšnōr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
schietlood:
šesluǝt (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina / Domaniale)]
[Domaniale])
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte richting bepaalt. De schietloden of richtingstouwen worden bevestigd aan meettekens in het dak (MBK II pag. 41). [N 95, 847; N 95, 859]
II-5
|
27797 |
richtkeg |
pflock:
flǫk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Houten, ronde wig van ±10 cm lengte, die in het dakgesteente wordt aangebracht in een geboord gat. In de wig bevindt zich een spijker waaraan het schietlood wordt opgehangen. Door de mijnmeter worden altijd drie stuks in elkaars verlengde aangebracht. [monogr.]
II-5
|