20928 |
sappig |
zaftig:
zɛftix (Q121p Kerkrade)
|
sappig
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
groen gemeus:
grun jemus (Q121p Kerkrade),
savooi:
sjavouw’ (Q121p Kerkrade),
sjavowe (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
sjavouwe (Q121p Kerkrade),
savooiekool:
sjavouwe koel (Q121p Kerkrade)
|
[N Q (1966)]De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] || savooie kool als gerecht [N Q (1966)] || savooiekool
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
eng skabbeleer (Q121p Kerkrade),
ing sjabbelīēr (Q121p Kerkrade),
sjabbe leer (Q121p Kerkrade),
sjabbeleer (Q121p Kerkrade)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
hobel:
hubǝl (Q121p Kerkrade),
schaaf:
š ̇āf (Q121p Kerkrade)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
schaafspenen:
šāfšpīǝnǝ (Q121p Kerkrade)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
31815 |
schaafbeitel |
hobelmes:
hubǝlmɛts (Q121p Kerkrade)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|
28100 |
schaafketting, schaafkabel |
hobelketten:
hōbǝlkɛtǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
ploegketten:
ploxkɛtǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
schaafkabel:
šāfkābǝl (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Maurits]),
staaldraadkabel:
štoǝldroǝtkābǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
De ijzeren ketting of stalen kabel waarmee de schaaf van de koolploeg langs het koolfront heen en weer wordt getrokken. Op de mijn Maurits waren volgens de invuller uit Q 15 zowel schaven als ploegen in gebruik. Een schaaf was soms kleiner dan een ploeg. In zo''n geval liet men meerdere schaven langs het front lopen. Deze waren onderling verbonden met een staalkabel. De ploeg daarentegen was zwaarder en werd daarom voortbewogen door middel van een ketting. [N 95, 602; monogr.; N 95, 663]
II-5
|
19507 |
schaal |
komp:
schotel heeft opstaande rand om iets in te doen
kômp (Q121p Kerkrade)
|
schaal; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
eierschaal:
ai̯ǝršāl (Q121p Kerkrade),
schaal:
sxāl (Q121p Kerkrade)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
šoaf (Q121p Kerkrade),
šoǝf (Q121p Kerkrade),
šǫǝf (Q121p Kerkrade),
šǭf (Q121p Kerkrade),
š˙ǫ ̝ǝf (Q121p Kerkrade)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|