34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q121p Kerkrade)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
juichen:
jü’che (Q121p Kerkrade)
|
schaterlachen
III-1-4
|
21432 |
schatten |
knoepen:
WNT: knoepen, A) 2. Bij den hoop, ongeteld, koopen of verkoopen.
knoeppe (Q121p Kerkrade)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31807 |
schaven |
hobeln:
hubǝlǝ (Q121p Kerkrade)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
17800 |
schede |
pruimpje:
prümsje (Q121p Kerkrade),
schede:
schei (Q121p Kerkrade)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeef (Q121p Kerkrade)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
schelen:
sjeële (Q121p Kerkrade)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
schien (Q121p Kerkrade),
šín (Q121p Kerkrade),
šíən (Q121p Kerkrade)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
27553 |
scheenbeschermer |
scheenbreder:
šiǝnbrēǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
scheenkap:
scheenkap (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Maurits])
|
Bescherming voor het scheenbeen. Het dragen van deze beenkappen kan worden voorgeschreven in dikke lagen, in steile pijlers, bij het werken aan steendammen en bij het nabreken. [N 95, 885]
II-5
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
schuitje:
sjtütsje (Q121p Kerkrade)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|