18466 |
schoenborstel |
schoensborstel:
sjongsbusjtel (Q121p Kerkrade),
šoͅŋs˂bøštəl (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
wiksborstel:
wieksbusjtel (Q121p Kerkrade)
|
schoenborstel
III-1-3, III-2-1
|
18465 |
schoenen poetsen |
wiksen:
weksə (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
wiekse (Q121p Kerkrade),
wiksə (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
schoenen poetsen
III-1-3, III-2-1
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aatrekker (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
schoenlepel:
sjongleffel (Q121p Kerkrade),
schoentrekker:
sjongtrekker (Q121p Kerkrade)
|
schoenlepel || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30812 |
schoenmaker |
schoester:
šustǝr (Q121p Kerkrade)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
gutalin:
joettalien (Q121p Kerkrade),
jutalīn (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
schoenswiks:
sjongswieks (Q121p Kerkrade),
wiks:
weks (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
wiks (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
p. 310: wiks, zie wieks.
wieks, wiks (Q121p Kerkrade)
|
schoensmeer
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nistel (Q121p Kerkrade),
riem:
reem (Q121p Kerkrade),
schoensbindel:
sjongsbingel (Q121p Kerkrade),
schoensriem:
sjongsreem (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter
III-1-3
|
27671 |
schoenzakje |
schoenszakje:
šǫŋszękšǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schoenenzak die met een halsriempje aan de pungel wordt vastgemaakt. [N 95, 69 add.]
II-5
|
22501 |
schoepen |
op guss (du.) gaan:
op joesj joa (Q121p Kerkrade)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šufǝl (Q121p Kerkrade)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šufǝlǝ(n) (Q121p Kerkrade)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|