e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoenborstel schoensborstel: sjongsbusjtel (Kerkrade), šoͅŋs˂bøštəl (Kerkrade, ... ), wiksborstel: wieksbusjtel (Kerkrade) schoenborstel III-1-3, III-2-1
schoenen poetsen wiksen: weksə (Kerkrade, ... ), wiekse (Kerkrade), wiksə (Kerkrade, ... ) schoenen poetsen III-1-3, III-2-1
schoenlepel aantrekker: aatrekker (Kerkrade, ... ), schoenlepel: sjongleffel (Kerkrade), schoentrekker: sjongtrekker (Kerkrade) schoenlepel || schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenmaker schoester: šustǝr (Kerkrade) In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.] II-10
schoensmeer gutalin: joettalien (Kerkrade), jutalīn (Kerkrade, ... ), schoenswiks: sjongswieks (Kerkrade), wiks: weks (Kerkrade, ... ), wiks (Kerkrade, ... ), p. 310: wiks, zie wieks.  wieks, wiks (Kerkrade) schoensmeer III-1-3, III-2-1
schoenveter nestel: nistel (Kerkrade), riem: reem (Kerkrade), schoensbindel: sjongsbingel (Kerkrade), schoensriem: sjongsreem (Kerkrade, ... ) schoenveter || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] || veter III-1-3
schoenzakje schoenszakje: šǫŋszękšǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Schoenenzak die met een halsriempje aan de pungel wordt vastgemaakt. [N 95, 69 add.] II-5
schoepen op guss (du.) gaan: op joesj joa (Kerkrade) Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schoffel schoffel: šufǝl (Kerkrade) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šufǝlǝ(n) (Kerkrade) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5