28302 |
sleepbak, slede |
sleepbak:
šlēfbak (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Maurits])
|
Een op sporen glijdende slee of bak die wordt gebruikt voor het transport van lang materiaal. [monogr.; N 95, 329]
II-5
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleefboot (Q121p Kerkrade)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
kriek:
krik (Q121p Kerkrade)
|
sleepruim
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
schlitten (<du.):
sjliette (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleeën.
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
drentelen:
trentele (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
gangelen:
jengele (Q121p Kerkrade),
klommelen:
#NAME?
kloemele (Q121p Kerkrade),
slenteren:
sjlentere (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
sjléntere (Q121p Kerkrade),
trampelen:
De opgave is moeilijk leesbaar, i.p.v. een a zou er ook een o kunnen staan: "trompele
trampele (Q121p Kerkrade)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjlefe (Q121p Kerkrade),
šlepen (Q121p Kerkrade),
šlē.fǝ (Q121p Kerkrade)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
slepen:
šlēfǝ (Q121p Kerkrade),
uit het lood:
ūs˱ ǝt luǝt (Q121p Kerkrade)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
27223 |
sleper |
schlepper:
šlɛpǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia]),
strichtrekker:
štrextrękǝr (Q121p Kerkrade),
strichzieher:
štrextsijǝr (Q121p Kerkrade),
vaarjong:
vārjǫŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Zwartberg, Eisden])
|
Algemene benaming voor ongeschoolde, ondergrondse mijnwerkers die zich met het vervoer bezighouden. Een respondent uit Q 121 merkt dan ook op dat de sleper bijvoorbeeld niet mocht roven. [N 95, 142; N 95, 585; monogr.; Vwo 115; Vwo 373; Vwo 713] || Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-5, II-9
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
šløsəl (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
kirkesjlussel (Q121p Kerkrade),
primula:
priemel (Q121p Kerkrade),
sleutelbloem:
sjlusselblom (Q121p Kerkrade),
sjlus’sel(s)blom (Q121p Kerkrade)
|
sleutelbloem || sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|