31272 |
smeedhamer, handhamer |
smeedhamer:
šmęjhamǝr (Q121p Kerkrade)
|
In het algemeen een hamer die de smid gebruikt bij het werk aan het aambeeld. De steel van de smeedhamer kan lang of kort zijn. Eén kant van de kop van de hamer, de baan, is doorgaans vlak of enigszins bol uitgevoerd, de andere, de pen, wigvormig. De pen kan in de richting van de steel staan, maar ook dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 33. Volgens de invuller uit Q 5 kon iedere hamer als smidshamer worden gebruikt. De zwaarte van de hamer was afhankelijk van het soort werk. Zie voor het woordtype stuikhamer (L 289) ook de toelichting bij het lemma "stuiken". [N 33, 67-68; monogr.]
II-11
|
31281 |
smeedtang |
beiteltang:
bēsǝltsaŋ (Q121p Kerkrade
[(om beitels vast te houden)]
),
platte smeedtang:
platǝ šmęjtsaŋ (Q121p Kerkrade
[(wordt gebruikt om plat ijzer vast te houden)]
),
ronde smeedtang:
roŋ šmęjtsaŋ (Q121p Kerkrade
[(voor het vasthouden van rond ijzer)]
),
smeedtang:
šmęjtsaŋ (Q121p Kerkrade),
vuurtang:
vȳrtsaŋ (Q121p Kerkrade),
wolftang:
wōftsaŋ (Q121p Kerkrade
[(voor het vasthouden van bouten etc)]
)
|
In het algemeen de tang waarmee tijdens het smeden stukken metaal worden vastgehouden en verplaatst. Om een werkstuk in de bekken van de tang vast te klemmen worden de benen van de smeedtang met behulp van een ring of haak gesloten gehouden. Zie ook het lemma "tangring, tanghaak". Smeedtangen zijn doorgaans van gesmeed ijzer vervaardigd en worden vaak door de smid zelf gemaakt. Zij kunnen dan ook veel verschillende vormen en afmetingen hebben die meestal bepaald worden door de werkstukken die er mee moeten worden vastgehouden. Zie ook afb. 39 en 40. [N 33, 34a-b; N 33, 380; N 66, 24; monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
vet:
vet (Q121p Kerkrade)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
27689 |
smeerder |
smeerjong:
šmīrjǫŋ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Wagensmeerder. [N 95, 153]
II-5
|
25590 |
smeermiddel |
boter:
botǝr (Q121p Kerkrade),
olie:
ø̄al (Q121p Kerkrade),
vet:
vɛt (Q121p Kerkrade)
|
Het smeermiddel waarmee blik, plaat of vorm worden ingevet. In N 29, 38b werd gevraagd naar het middel waarmee men invette. Deze vraag is dubbelzinnig opgevat. Een aantal informanten geeft een benaming of voor een bepaalde vaste of vloeibare smeerstof op. Een ander aantal noemt het werktuig waarmee de smeerstof uitgesmeerd wordt. Op grond hiervan zijn de opgaven van N 29, 38 verdeeld over twee lemmata. [N 29, 38b]
II-1
|
27411 |
smeerolie |
smeeröl:
šmīrø̜ǝl (Q121p Kerkrade
[(voor bouten en moeren etc)]
)
|
Olie die wordt gebruikt bij het smeren van de draaiende delen van een machine. [N 33, 307]
II-11
|
18978 |
smeerpoes |
dreksemmer:
dreks’emmer (Q121p Kerkrade),
dreksvarken:
dreks’verke (Q121p Kerkrade),
drekszak:
dreks’zak (Q121p Kerkrade),
kniesbuil:
knies’bül (Q121p Kerkrade),
loeder:
loeder (Q121p Kerkrade)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeerpoes
III-1-4
|
19073 |
smeken |
smeken:
sjmeke (Q121p Kerkrade)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
šmīrə (Q121p Kerkrade)
|
smeren [ZND A1 (1940sq)]
III-2-3
|
30469 |
smetlijn |
smetkoord:
šmɛtkǫat (Q121p Kerkrade),
snoerkoord:
šnōrkǫat (Q121p Kerkrade)
|
Een met een kleurstof ingesmeerd touw waarmee rechte lijnen kunnen worden afgetekend. Het strak gespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens plotseling weer losgelaten. Zie ook het lemma 'Smetlijn' in de paragraaf over de leidekker, pag. 161 [N 67, 83b; monogr.; div.] || Met een kleurstof ingestreken stuk touw dat gebruikt wordt om een rechte lijn af te tekenen op bijvoorbeeld een te zagen stuk hout. Het strakgespannen touw wordt daartoe in het midden opgetild en vervolgens weer losgelaten. Op deze wijze verkrijgt men een rechte lijn op het hout. De smetlijn wordt zowel door de timmerman als door de houtzager gebruikt. Zie ook het lemma ɛsmetlijnɛ in Wld II.9, pag. 161/215.' [N 50, 20a; monogr.]
II-12, II-9
|