e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spons schwamm (d.): šwam (Kerkrade, ... ) spons || spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)] III-2-1
spoorlegger spoorleger: špōrlēǝjǝr (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Eisden]) Arbeider die deel uitmaakt van een spoorploeg. [N 95, 697; monogr.; Vwo 616; Vwo 728] II-5
spoorploeg spoorkolonne: špōrkolǫn (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), spoorploeg: špōrplox (Kerkrade  [(Domaniale / Wilhelmina)]   [Domaniale]) De ploeg die verantwoordelijk is voor het aanleggen van nieuwe sporen en het onderhouden van de bestaande. [N 95, 697; monogr.] II-5
spoorspijker schenennagel: šenǝnāl (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), spoornagel: špōrnāl (Kerkrade  [(Domaniale / Wilhelmina)]   [Domaniale]) Grote L-vormige spijker die men gebruikt om de rails van licht spoor op de houten dwarsligger te bevestigen. [N 95, 711] II-5
spoorweg spoorbaan: sjpoorbaan (Kerkrade) een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)] III-3-1
sporen van de haan hanensporen: hānǝšpōrǝ (Kerkrade), hānǝšpǭrǝ (Kerkrade) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
sport van een stoel sproot: šproas (Kerkrade) ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)] III-2-1
spotnaam voor hoge hoed hondshoed: honkshot (Kerkrade) hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] III-2-2
spotten de zeug mankeren: vgl. Kerkrade Wb. (pag. 289): zouw, sleept. zeug, varken [*zouw, stoott. straatgoot]; vgl. WNT: zeug - zeuge, zoog, zoge, zog, zoeg(e), zo(u)w, zuwe.  de zouw mankere (Kerkrade), dik maken: dik maache (Kerkrade), kuus drijven: mit inne d`r küsj drieve (Kerkrade), spotten: sjpot’te (Kerkrade) de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || met iemand sollen || spotten || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
spotvogel ulekuus: onomatopée  ül’leküsj (Kerkrade) spotvogel III-4-1