29945 |
steenplank |
steenbred:
štēbrɛt (Q121p Kerkrade)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|
27789 |
steenpost, steenfront |
steenpost:
štēpǫs (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia])
|
Werkpunt in de mijn in het steriele gesteente. De werkzaamheden daar werden volgens een informant uit Q 121 door de steenhouwer verricht. [N 95, 794; N 95, 793; N 95, 792; Vwo 734; monogr.; N 95, 398]
II-5
|
27649 |
steenpuist |
bloedzweer:
blotšwēr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
karbonkel:
kavoŋkǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
zweer:
šwēǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
šw˙ēǝr (Q121p Kerkrade
[(Wilhelmina)]
[Zolder])
|
Als gevolg van veel kruipen in lage pijlers konden steenpuisten ontstaan. [N 95, 958]
II-5
|
18111 |
steenpuist, bloedzweer |
bloedzweer:
blodsjweer (Q121p Kerkrade)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28002 |
steenriffel |
bank:
baŋk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
grijze:
jrīzǝ (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
middel:
medǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Zwartberg, Waterschei]),
steenlaag:
štēlǫǝx (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia]),
steenrand:
štēraŋk (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Waterschei])
|
Dunne afzetting van lei, zandsteen of mergel in de steenkoollaag zelf, dus een onvruchtbare tussenlaag. Het woordtype "grijze" werd door de invuller uit Q 121 gebruikt voor zeer harde, grijze zandsteen. De opgave "lits" (Q 101) is van toepassing op leisteen tussen de steenkoollagen. [N 95, 179; N 95, 529; monogr.; Vwo 345; Vwo 364; Vwo 399; Vwo 686; Vwo 739; Vwo 741; Vwo 869]
II-5
|
28158 |
steenschop |
steenschup:
štēšøp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Schop, bestaande uit een vrij lange, licht gebogen steel en een kleiner blad dan dat van de kolenschop. Dit type schop heeft een kleiner blad omdat er zwaar materiaal mee moet worden geschept. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma Kolenschop. [N 95, 751; N 95, 752]
II-5
|
30095 |
steense muur |
stenese muur:
štęŋs m ̇ūr (Q121p Kerkrade)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van één metselsteen. Zie ook afb. 38, 39, 40. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37b; monogr.]
II-9
|
27852 |
steenstof strooien |
bestrooien met boormeel:
bǝštrøjǝ met bōrmę̄ǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
bestrooien met steenstub:
bǝštrø̜jǝ met štēštøp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Maurits]),
bǝštrǫjǝ met štēštøp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Het bestrooien van de omgeving van de boor- of schietgaten met steenstof om mijngasexplosies tegen te gaan. De steenstofbestrooiing geschiedt vóór het laden van de schietgaten. [N 95, 403]
II-5
|
28205 |
steenstof, steenmul |
boormeel:
bōrmęǝl (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale, Laura, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Emma, Maurits]),
steenstub:
štēštøp (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia])
|
Fijne deeltjes van het gesteente die loskomen bij het boren of instortingen. Steenstof is gevaarlijker dan kolenstof. Bij inademing kan steenstof oorzaak zijn van stoflongziekte of silicose. [N 95, 770; monogr.; N 95, 780; Vwo 161; Vwo 164; Vwo 165; Vwo 623; Vwo 625; Vwo 748]
II-5
|
24251 |
steenuil |
steenuil:
sjtee-uul (Q121p Kerkrade)
|
uil: steenuil (22 vrij klein en afgerond; veel bij boerderijen, knotwilgen en schuurtjes; roep [wieuw, wieuw] [N 09 (1961)]
III-4-1
|