24636 |
stronk van de knotwilg |
boks:
boks (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
afgekapt onderstuk vd knotwilg [DC 13 (1945)] || het korte onderstuk van de knotwilg, dat blijft staan als de wilg vlak boven de grond wordt afgekapt [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
storkel:
storǝkǝl (Q121p Kerkrade),
wortelenstam:
wotzǝlǝstam (Q121p Kerkrade)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstorkel:
koelstorkele (Q121p Kerkrade),
storkel:
storkele (Q121p Kerkrade),
ideosyncr.
sjtorkel (Q121p Kerkrade)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wel:
wVl (Q121p Kerkrade)
|
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontsvlieg:
sjtrōngsvlei (Q121p Kerkrade),
sjtrónksvlei (Q121p Kerkrade),
sjtrónks’vlei (Q121p Kerkrade)
|
strontvlieg || strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
tob:
tǫp (Q121p Kerkrade),
zaaibak:
[zaaibak] (Q121p Kerkrade)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
25574 |
strooien |
stobben:
štøbǝ (Q121p Kerkrade),
strooien:
štrø̜jǝn (Q121p Kerkrade)
|
Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
II-1
|
18623 |
strooien dameshoed |
spaanhoed:
Van Dale: spaan, 1. afgespleten of plat stukje hout; spaander.
spiënhot (Q121p Kerkrade)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strohoed:
NB: sjtrüe, stro.
sjtrüehód (Q121p Kerkrade),
strooien hoed:
struuje hot (Q121p Kerkrade)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] || strohoed
III-1-3
|
25575 |
strooimeel |
meel:
męǝl (Q121p Kerkrade),
strooimeel:
štrø̜jmē̜l (Q121p Kerkrade),
stubmeel:
štøbmęǝl (Q121p Kerkrade)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|